afmeren
Dutch
Etymology
From
af
+
meren
.
Verb
afmeren
to
moor
Synonym:
aanmeren
Inflection
Inflection of
afmeren
(weak, separable)
infinitive
aanmeren
past
singular
meerde aan
past
participle
aangemeerd
infinitive
aanmeren
gerund
aanmeren
n
main clause
subordinate clause
present tense
past tense
present tense
past tense
1st
person
singular
meer aan
meerde aan
aanmeer
aanmeerde
2nd
person
sing.
(
jij
)
meert aan
meerde aan
aanmeert
aanmeerde
2nd
person
sing.
(
u
)
meert aan
meerde aan
aanmeert
aanmeerde
2nd
person
sing.
(
gij
)
meert aan
meerde aan
aanmeert
aanmeerde
3rd
person
singular
meert aan
meerde aan
aanmeert
aanmeerde
plural
meren aan
meerden aan
aanmeren
aanmeerden
subjunctive
sing.
1
mere aan
meerde aan
aanmere
aanmeerde
subjunctive
plur.
1
meren aan
meerden aan
aanmeren
aanmeerden
imperative
sing.
meer aan
imperative
plur.
1
meert aan
participles
aanmerend
aangemeerd
1)
Archaic.
This article is issued from
Wiktionary
. The text is licensed under
Creative Commons - Attribution - Sharealike
. Additional terms may apply for the media files.