biefstuk
Dutch
FWOTD – 28 November 2014
Etymology
From English beefsteak, with the second part of the compound changed by analogy with names of other pieces of meat in Dutch ending in -stuk.
Pronunciation
- IPA(key): /ˈbifˌstʏk/
audio (file) - Hyphenation: bief‧stuk
Noun
biefstuk m (plural biefstukken, diminutive biefstukje n)
- beefsteak, steak
- Ik neem biefstuk met patat, dat is ook echt Vlaams.
- I will have steak with fries, that is also very Flemish.
- 1998, C.A.M. Hutten-Groot, Vaardigheden huishoudelijke zorg, Bohn Stafleu van Loghum, page 73:
- Bak de biefstuk in de pan vlug bruin. Gebruik een vork om de biefstuk in de pan te leggen.
- Fry the steak brown quickly in the pan. Use a fork to lay the steak in the pan.
- Bak de biefstuk in de pan vlug bruin. Gebruik een vork om de biefstuk in de pan te leggen.
- Ik neem biefstuk met patat, dat is ook echt Vlaams.
Synonyms
Derived terms
- biefstuksocialist
- biefstukzwam
- lendebiefstuk
- paardenbiefstuk
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.