doorgaan

Dutch

Etymology

From door + gaan; cognate with German durchgehen and obsolete English thoroughgo.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈdoːrɣaːn/
  • (file)

Verb

doorgaan

  1. (intransitive) to go through (with), to proceed, to continue
    Nu gaan we door!
    Now, let's continue!

Inflection

Inflection of doorgaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive doorgaan
past singular ging door
past participle doorgegaan
infinitive doorgaan
gerund doorgaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ga doorging doordoorgadoorging
2nd person sing. (jij) gaat doorging doordoorgaatdoorging
2nd person sing. (u) gaat doorging doordoorgaatdoorging
2nd person sing. (gij) gaat doorgingt doordoorgaatdoorgingt
3rd person singular gaat doorging doordoorgaatdoorging
plural gaan doorgingen doordoorgaandoorgingen
subjunctive sing.1 ga doorginge doordoorgadoorginge
subjunctive plur.1 gaan doorgingen doordoorgaandoorgingen
imperative sing. ga door
imperative plur.1 gaat door
participles doorgaanddoorgegaan
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.