mondaard

Dutch

Etymology

Equivalent to mond (mouth) + aard (nature, character). Cognate to German Mundart.

Noun

mondaard m (plural mondaarden, diminutive mondaardje n)

  1. (dated) dialect
    • 1648: Een andere mondaart of dialectus
      Another dialect or dialectus.
    • 1790: Verder is het den Silezischen of Saxischen mondäart eigen den vocaal of klinkletter E, voor den laatsten L niet duidlyk te laten hooren (...)
      Furthermore, it is a characteristic of the dialects of Silezia and Saxony to not clearly pronounce the vocal E before a final L
    • 1929: Alle Amagers kennen Deensch; maar ondereen spreken zij hunne moedertaal, die eigentlijk eene Hollandsche mondaard is (...)
      All inhabitants of Amager know how to speak Danish, but amongst themselves they speak their native language, which is in fact a Dutch dialect (...)
    • 2006: Djoake is geen eigenlijke bijnaam, maar een aanpassing aan de Lisseweegse mondaard voor de naam Jacobs.
      Djoake is not really a nickname, but an adaptation of the name Jacobs to the dialect of Lissewege.
    • 2012: Woorden (...) wij galmden ze terug, en over en weer ontstond er taal, een slinger van woorden door de tijd, een slinger van taal door de wereld, van mond tot mondaard.
      Words (...) we echoed them back, and back and again a language sprang forth, a pendulum of words throughout time, a pendulum of language throughout the world, from mouth to dialect.

Synonyms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.