ongodist

Dutch

Etymology

on- + god + -ist.

Pronunciation

  • (file)
  • Rhymes: -ɪst

Noun

ongodist m or f (plural ongodisten, diminutive ongodistje n)

  1. (obsolete) atheist. [from 17th c.]
    • 1660, Joost van den Vondel, Bespiegelingen van Godts Eigenschappen
      "Het licht, dat uit natuure en reden straelt, en schijnt, Waer voor onreden vlught, het misverstant verdwijnt, Is als een morgenstar, in 't oosten opgerezen, En heeft den ongodist verzekert, en bewezen Dat Godt in wezen is, en niemant aen den dagh Van dees nootwendigheid, en waerheit twijflen magh,"
    • 1697, bishop Stillingfleet, Brief aan een ongodist; waar in de H. Schriftuur, van alle tegensprekingen gesuyvert werd
      "Veelsints inderdaad, uyt de onwetendheyt, zorgeloosheyt, aards en wereldsgesintheyt, dog de grond-oorzaak is, boze ongeloovigheyt en ongodistery, 't geen den mens doet afwijken van den levendigen God."

Synonyms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.