pluim

Dutch

Etymology

From Middle Dutch plume, from Latin plūma (feather, down).

Pronunciation

  • IPA(key): /plœy̯m/
  • (file)
  • Rhymes: -œy̯m

Noun

pluim m (plural pluimen, diminutive pluimpje n)

  1. A plume, feather
  2. (with indefinite article, often the diminutive: een pluim(pje)) A compliment, praise, a feather on one's cap
  3. (figuratively) A plume-shaped object or part of another organ, e.g. on a butterfly's wings
  4. (rather the diminutive plural: pluimpjes) down

Synonyms

Derived terms

  • beddepluim
  • bepluimen
  • bloempluim
  • driepluimig
  • duivelspluim
  • gepluimd
  • gepluimte
  • helmpluim
  • juffrouwpluim
  • keukenpluim
  • kokospluim
  • kronkelpluimig
  • lichtpluim
  • meeuwenpluim
  • ontpluimen
  • oorpluim
  • oranjepluim
  • pluimachtig
  • pluimbereider
  • pluimdrager
  • pluimen
  • pluimgraaf
  • pluimig
  • pluimlekker
  • pluimloos
  • pluimmaker
  • pluimsgewijze
  • pluimstrijk
  • pluimstrijken
  • pluimstrijkend
  • pluimstrijkerig
  • pluimstrijkig
  • pluimstrijking
  • pluimswijze
  • pluimvee
  • pluimverkoper
  • pluimvormig
  • pluimwiekig
  • rietpluim
  • rijstpluim
  • roetpluim
  • soldatenpluim
  • tweepluimig
  • vennepluim
  • vierpluimig
  • vijfpluimig
  • vingerpluim
  • witpluim
  • zaadpluim
  • zeepluim
  • zespluimig
  • zwavelpluim

Verb

pluim

  1. first-person singular present indicative of pluimen
  2. imperative of pluimen

References

  • M. J. Koenen & J. Endepols, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal (tevens Vreemde-woordentolk), Groningen, Wolters-Noordhoff, 1969 (26th edition) [Dutch dictionary in Dutch]
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.