sneeuw
Dutch
Pronunciation
- IPA(key): /sneːu̯/
- Rhymes: -eːu̯
audio (file)
Etymology 1
From Middle Dutch snêe, from Old Dutch snēo, from Proto-Germanic *snaiwaz.
Noun
sneeuw f (uncountable)
Derived terms
- bloedsneeuw
- ijssneeuw
- motsneeuw
- paksneeuw
- smeltsneeuw
- sneeuwachtig
- sneeuwanker
- sneeuwbal
- sneeuwband
- sneeuwbeer
- sneeuwberg
- sneeuwbes
- sneeuwblind
- sneeuwbloem
- sneeuwbril
- sneeuwbui
- sneeuwdek
- sneeuwen
- sneeuwerig
- sneeuwfrees
- sneeuwgans
- sneeuwgeit
- sneeuwgrens
- sneeuwhaas
- sneeuwhoen
- sneeuwhoos
- sneeuwhut
- sneeuwig
- sneeuwjacht
- sneeuwkanon
- sneeuwketting
- sneeuwkleed
- sneeuwklokje
- sneeuwkristal
- sneeuwkroon
- sneeuwlandschap
- sneeuwlawine
- sneeuwleeuw
- sneeuwloos
- sneeuwlucht
- sneeuwluipaard
- sneeuwman
- sneeuwmug
- sneeuwmuis
- sneeuwoverlast
- sneeuwpanter
- sneeuwploeg
- sneeuwpop
- sneeuwpret
- sneeuwpudding
- sneeuwruimer
- sneeuwschaap
- sneeuwschaats
- sneeuwschep
- sneeuwschoen
- sneeuwschuiver
- sneeuwscooter
- sneeuwstorm
- sneeuwuil
- sneeuwvakantie
- sneeuwval
- sneeuwvlo
- sneeuwvlok
- sneeuwvrij
- sneeuwvrouw
- sneeuwwater
- sneeuwwit
- Sneeuwwitje
- sneeuwwoestijn
- sneeuwzeker
- stuifsneeuw
- verdwijnen als sneeuw voor de zon
Etymology 2
See the etymology of the main entry.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.