tweeling
See also: Tweeling
English
Dutch
Etymology
From Middle Dutch twiling, twilling, tweiling, from Old Dutch *twinling, possibly from Proto-Germanic *twinilingaz, with the first element from *twinaz (compare German Zwilling, English twinling, Danish tvilling); or a more recent formation from twee (“two”) + -ling.
Pronunciation
Audio (file)
Noun
tweeling m (plural tweelingen, diminutive tweelingetje n)
- A pair of twins; said of people and other mammals.
- Mijn broer en ik zijn een tweeling.
- My brother and I are twins.
- (literally, “My brother and I are a twin [pair].”)
- (less common) Each of two twin siblings.
- Een tweeling is nooit alleen.
- A twin is never alone.
- A vegetal or object equivalent, e.g. an identical fruit pair
Derived terms
Derived terms
- tweelingbroeder m
- tweelingbroer m
- tweelingschap n
- tweelingamandel
- tweelingbalk, tweelingsbalk
- tweelingbed n
- tweelingboog
- tweeling-driel
- tweelinggebroedsel n
- tweelingkalf n
- tweelingkapel, tweelingskapel
- tweelingkers
- tweelingkind n
- tweelingknol
- tweelingkool
- tweelinglicht n
- tweelingmachine
- tweelingnoot
- tweelingpaar n
- tweelingrivier
- tweelingschroeven pl
- tweelingspier
- tweelingster
- tweelingstip
- tweelingtand
- tweelingvenster n
- tweelingvers n
- tweelingwoord n
- tweelingziel
- tweelingzon
- tweelingzoon m
- tweelingzus f
- tweelingzuster f
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.