zwijn
Dutch
Etymology
From Middle Dutch swijn, from Old Dutch *swīn (attested in meriswīn (“porpoise”)), from Proto-Germanic *swīną, from an adjectival form of Proto-Indo-European *suH-.
Pronunciation
- IPA(key): /zʋɛi̯n/
audio (file) - Hyphenation: zwijn
- Rhymes: -ɛi̯n
Noun
zwijn n (plural zwijnen, diminutive zwijntje n)
- pig
- Synonym: varken
- swine, fiend (of a person)
- Synonym: smeerlap
- (slang, originally from Bargoens) bicycle
- 2013 August 10, De Velotariër, "Uw fiets als pronkstuk in de huiskamer", De Standaard.
- Het zwijntje opbergen in een bescheiden appartementje lijkt vaak onmogelijk, maar met wat handig en creatief integratiewerk wordt uw fiets zowaar een pronkstuk in de huiskamer.
- (please add an English translation of this quote)
- 2013 August 10, De Velotariër, "Uw fiets als pronkstuk in de huiskamer", De Standaard.
Derived terms
Descendants
- Afrikaans: swyn
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.