aangrijpen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aengripen. Equivalent to aan + grijpen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːŋɣrɛi̯pə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧grij‧pen

Verb

aangrijpen

  1. (transitive) to suddenly grasp, to seize (to quickly take hold of)
  2. (transitive) to seize (an opportunity), to take advantage
  3. (transitive) to move, to stir (arouse strong feelings in)

Inflection

Inflection of aangrijpen (strong class 1, separable)
infinitive aangrijpen
past singular greep aan
past participle aangegrepen
infinitive aangrijpen
gerund aangrijpen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular grijp aangreep aanaangrijpaangreep
2nd person sing. (jij) grijpt aangreep aanaangrijptaangreep
2nd person sing. (u) grijpt aangreep aanaangrijptaangreep
2nd person sing. (gij) grijpt aangreept aanaangrijptaangreept
3rd person singular grijpt aangreep aanaangrijptaangreep
plural grijpen aangrepen aanaangrijpenaangrepen
subjunctive sing.1 grijpe aangrepe aanaangrijpeaangrepe
subjunctive plur.1 grijpen aangrepen aanaangrijpenaangrepen
imperative sing. grijp aan
imperative plur.1 grijpt aan
participles aangrijpendaangegrepen
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.