aangroeien

Dutch

Etymology

From aan + groeien.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːŋˌɣrui̯ə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧groei:en

Verb

aangroeien

  1. (ergative) to increase
  2. (intransitive) to grow back

Inflection

Inflection of aangroeien (weak, separable)
infinitive aangroeien
past singular groeide aan
past participle aangegroeid
infinitive aangroeien
gerund aangroeien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular groei aangroeide aanaangroeiaangroeide
2nd person sing. (jij) groeit aangroeide aanaangroeitaangroeide
2nd person sing. (u) groeit aangroeide aanaangroeitaangroeide
2nd person sing. (gij) groeit aangroeide aanaangroeitaangroeide
3rd person singular groeit aangroeide aanaangroeitaangroeide
plural groeien aangroeiden aanaangroeienaangroeiden
subjunctive sing.1 groeie aangroeide aanaangroeieaangroeide
subjunctive plur.1 groeien aangroeiden aanaangroeienaangroeiden
imperative sing. groei aan
imperative plur.1 groeit aan
participles aangroeiendaangegroeid
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.