aanklampen

Dutch

Etymology

Compound of aan + klampen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌklɑm.pə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧klam‧pen

Verb

aanklampen

  1. (transitive) to accost; to approach and address, usually in an unpleasant fashion
  2. (transitive, archaic) to cling to, to hold fast

Inflection

Inflection of aanklampen (weak, separable)
infinitive aanklampen
past singular klampte aan
past participle aangeklampt
infinitive aanklampen
gerund aanklampen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular klamp aanklampte aanaanklampaanklampte
2nd person sing. (jij) klampt aanklampte aanaanklamptaanklampte
2nd person sing. (u) klampt aanklampte aanaanklamptaanklampte
2nd person sing. (gij) klampt aanklampte aanaanklamptaanklampte
3rd person singular klampt aanklampte aanaanklamptaanklampte
plural klampen aanklampten aanaanklampenaanklampten
subjunctive sing.1 klampe aanklampte aanaanklampeaanklampte
subjunctive plur.1 klampen aanklampten aanaanklampenaanklampten
imperative sing. klamp aan
imperative plur.1 klampt aan
participles aanklampendaangeklampt
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.