aanroeren

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aenroeren. Equivalent to aan + roeren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌruːrə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧roe‧ren

Verb

aanroeren

  1. (transitive) to touch, to stir
  2. (figuratively, transitive) to touch on, to be relevant to, to concern

Inflection

Inflection of aanroeren (weak, separable)
infinitive aanroeren
past singular roerde aan
past participle aangeroerd
infinitive aanroeren
gerund aanroeren n|- class="vsHide" style="background: #E6E6FF;" main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular roer aanroerde aanaanroeraanroerde
2nd person sing. (jij) roert aanroerde aanaanroertaanroerde
2nd person sing. (u) roert aanroerde aanaanroertaanroerde
2nd person sing. (gij) roert aanroerde aanaanroertaanroerde
3rd person singular roert aanroerde aanaanroertaanroerde
plural roeren aanroerden aanaanroerenaanroerden
subjunctive sing.1 roere aanroerde aanaanroereaanroerde
subjunctive plur.1 roeren aanroerden aanaanroerenaanroerden
imperative sing. roer aan
imperative plur.1 roert aan
participles aanroerendaangeroerd
1) Archaic.

Derived terms

  • aanroering
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.