aansmeren

Dutch

Etymology

Compound of aan + smeren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌsmeː.rə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧sme‧ren

Verb

aansmeren

  1. (transitive, with indirect object for the recipient) to palm off (on/to)

Inflection

Inflection of aansmeren (weak, separable)
infinitive aansmereen
past singular smeerde aan
past participle aangesmeerd
infinitive aansmereen
gerund aansmereen n|- class="vsHide" style="background: #E6E6FF;" main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular smeer aansmeerde aanaansmeeraansmeerde
2nd person sing. (jij) smeert aansmeerde aanaansmeertaansmeerde
2nd person sing. (u) smeert aansmeerde aanaansmeertaansmeerde
2nd person sing. (gij) smeert aansmeerde aanaansmeertaansmeerde
3rd person singular smeert aansmeerde aanaansmeertaansmeerde
plural smereen aansmeerden aanaansmereenaansmeerden
subjunctive sing.1 smeree aansmeerde aanaansmereeaansmeerde
subjunctive plur.1 smereen aansmeerden aanaansmereenaansmeerden
imperative sing. smeer aan
imperative plur.1 smeert aan
participles aansmereendaangesmeerd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.