aanstaren

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aenstaren. Equivalent to aan + staren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌstaːrə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧sta‧ren

Verb

aanstaren

  1. (transitive) to stare at, to stare in the eyes/face

Inflection

Inflection of aanstaren (weak, separable)
infinitive aanstaren
past singular staarde aan
past participle aangestaard
infinitive aanstaren
gerund aanstaren n|- class="vsHide" style="background: #E6E6FF;" main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular staar aanstaarde aanaanstaaraanstaarde
2nd person sing. (jij) staart aanstaarde aanaanstaartaanstaarde
2nd person sing. (u) staart aanstaarde aanaanstaartaanstaarde
2nd person sing. (gij) staart aanstaarde aanaanstaartaanstaarde
3rd person singular staart aanstaarde aanaanstaartaanstaarde
plural staren aanstaarden aanaanstarenaanstaarden
subjunctive sing.1 stare aanstaarde aanaanstareaanstaarde
subjunctive plur.1 staren aanstaarden aanaanstarenaanstaarden
imperative sing. staar aan
imperative plur.1 staart aan
participles aanstarendaangestaard
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.