aanstippen

Dutch

Etymology

Compound of aan + stippen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌstɪ.pə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧stip‧pen

Verb

aanstippen

  1. (transitive) to mark with a dot
  2. (transitive) to indicate, to point out
  3. (transitive) to touch with a cotton bud or a sharp tool (in order to apply a substance or to puncture something)

Inflection

Inflection of aanstippen (weak, separable)
infinitive aanstippen
past singular stipte aan
past participle aangestipt
infinitive aanstippen
gerund aanstippen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stip aanstipte aanaanstipaanstipte
2nd person sing. (jij) stipt aanstipte aanaanstiptaanstipte
2nd person sing. (u) stipt aanstipte aanaanstiptaanstipte
2nd person sing. (gij) stipt aanstipte aanaanstiptaanstipte
3rd person singular stipt aanstipte aanaanstiptaanstipte
plural stippen aanstipten aanaanstippenaanstipten
subjunctive sing.1 stippe aanstipte aanaanstippeaanstipte
subjunctive plur.1 stippen aanstipten aanaanstippenaanstipten
imperative sing. stip aan
imperative plur.1 stipt aan
participles aanstippendaangestipt
1) Archaic.

Derived terms

  • aanstipping
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.