aanvechten

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aenvechten. Equivalent to aan + vechten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌvɛxtə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧vech‧ten

Verb

aanvechten

  1. (transitive) to contest, to dispute
  2. (transitive, dated) to oppose, to take on
  3. (transitive, archaic) to tempt

Inflection

Inflection of aanvechten (strong class 3, separable)
infinitive aanvechten
past singular vocht aan
past participle aangevochten
infinitive aanvechten
gerund aanvechten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular vecht aanvocht aanaanvechtaanvocht
2nd person sing. (jij) vecht aanvocht aanaanvechtaanvocht
2nd person sing. (u) vecht aanvocht aanaanvechtaanvocht
2nd person sing. (gij) vecht aanvocht aanaanvechtaanvocht
3rd person singular vecht aanvocht aanaanvechtaanvocht
plural vechten aanvochten aanaanvechtenaanvochten
subjunctive sing.1 vechte aanvochte aanaanvechteaanvochte
subjunctive plur.1 vechten aanvochten aanaanvechtenaanvochten
imperative sing. vecht aan
imperative plur.1 vecht aan
participles aanvechtendaangevochten
1) Archaic.

Derived terms

  • aanvechter
  • aanvechting

Descendants

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.