aanzeggen

Dutch

Etymology

From aan + zeggen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌzɛɣə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧zeg‧gen

Verb

aanzeggen

  1. (transitive) to declare, to formally inform

Inflection

Inflection of aanzeggen (weak, irregular, separable)
infinitive aanzeggen
past singular zei aan, zegde aan
past participle aangezegd
infinitive aanzeggen
gerund aanzeggen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zeg aanzei aan, zegde aanaanzegaanzei, aanzegde
2nd person sing. (jij) zegt aanzei aan, zegde aanaanzegtaanzei, aanzegde
2nd person sing. (u) zegt aanzei aan, zegde aanaanzegtaanzei, aanzegde
2nd person sing. (gij) zegt aanzeidt aan, zegde aanaanzegtaanzeidt, aanzegde
3rd person singular zegt aanzei aan, zegde aanaanzegtaanzei, aanzegde
plural zeggen aanzeiden aan, zegden aanaanzeggenaanzeiden, aanzegden
subjunctive sing.1 zegge aanzeide aan, zegde aanaanzeggeaanzeide, aanzegde
subjunctive plur.1 zeggen aanzeiden aan, zegden aanaanzeggenaanzeiden, aanzegden
imperative sing. zeg aan
imperative plur.1 zegt aan
participles aanzeggendaangezegd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.