bevrijden

Dutch

Etymology

From earlier bevrijen, from Middle Dutch bevrien. Equivalent to be- + vrijen. The -d- is a hypercorrection, probably influenced by the past tense bevrijde.

Pronunciation

  • IPA(key): /bəˈvrɛi̯.dən/
  • (file)
  • Hyphenation: be‧vrij‧den
  • Rhymes: -ɛi̯dən

Verb

bevrijden

  1. (transitive) to liberate, to free

Inflection

Inflection of bevrijden (weak, prefixed)
infinitive bevrijden
past singular bevrijdde
past participle bevrijd
infinitive bevrijden
gerund bevrijden n
present tense past tense
1st person singular bevrijdbevrijdde
2nd person sing. (jij) bevrijdtbevrijdde
2nd person sing. (u) bevrijdtbevrijdde
2nd person sing. (gij) bevrijdtbevrijdde
3rd person singular bevrijdtbevrijdde
plural bevrijdenbevrijdden
subjunctive sing.1 bevrijdebevrijdde
subjunctive plur.1 bevrijdenbevrijdden
imperative sing. bevrijd
imperative plur.1 bevrijdt
participles bevrijdendbevrijd
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.