bezichtigen

Dutch

Etymology

From be- + zicht + -igen, replacing earlier bezichten.

Pronunciation

  • IPA(key): /bəˈzɪxtəɣə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: be‧zich‧ti‧gen

Verb

bezichtigen

  1. (transitive, formal) to behold
  2. (transitive, formal) to sightsee, to view
    De steen van Rosette kan worden bezichtigd in het British Museum in Londen, waar hij al sinds 1802 wordt bewaard.
    The Rosetta stone can be viewed at the British Museum in London, where it has been kept ever since 1802.

Inflection

Inflection of bezichtigen (weak, prefixed)
infinitive bezichtigen
past singular bezichtigde
past participle bezichtigd
infinitive bezichtigen
gerund bezichtigen n
present tense past tense
1st person singular bezichtigbezichtigde
2nd person sing. (jij) bezichtigtbezichtigde
2nd person sing. (u) bezichtigtbezichtigde
2nd person sing. (gij) bezichtigtbezichtigde
3rd person singular bezichtigtbezichtigde
plural bezichtigenbezichtigden
subjunctive sing.1 bezichtigebezichtigde
subjunctive plur.1 bezichtigenbezichtigden
imperative sing. bezichtig
imperative plur.1 bezichtigt
participles bezichtigendbezichtigd
1) Archaic.

Derived terms

  • bezichtiging

German

Pronunciation

  • IPA(key): /bəˈtsɪçtɪɡən/

Verb

bezichtigen (third-person singular simple present bezichtigt, past tense bezichtigte, past participle bezichtigt, auxiliary haben)

  1. (transitive) to accuse
    Frau Müller wurde der Steuerhinterziehung bezichtigt. – Frau Müller was accused of tax evasion.

Conjugation

  • Bezichtigung

Further reading

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.