bijpraten

Dutch

Etymology

From bij + praten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbɛi̯ˌpraː.tə(n)/
  • Hyphenation: bij‧pra‧ten

Verb

bijpraten

  1. (intransitive, transitive) to catch up, to get (someone) up to date about the latest developments

Inflection

Inflection of bijpraten (weak, separable)
infinitive bijpraten
past singular praatte bij
past participle bijgepraat
infinitive bijpraten
gerund bijpraten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular praat bijpraatte bijbijpraatbijpraatte
2nd person sing. (jij) praat bijpraatte bijbijpraatbijpraatte
2nd person sing. (u) praat bijpraatte bijbijpraatbijpraatte
2nd person sing. (gij) praat bijpraatte bijbijpraatbijpraatte
3rd person singular praat bijpraatte bijbijpraatbijpraatte
plural praten bijpraatten bijbijpratenbijpraatten
subjunctive sing.1 prate bijpraatte bijbijpratebijpraatte
subjunctive plur.1 praten bijpraatten bijbijpratenbijpraatten
imperative sing. praat bij
imperative plur.1 praat bij
participles bijpratendbijgepraat
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.