deken
Dutch
Pronunciation
- Rhymes: -eːkən
- IPA(key): /ˈdeːkə(n)/
audio (file)
Etymology 1
From Middle Dutch deken, from Old Dutch *thekina, from Proto-Germanic *þakinō.
Noun
deken f (plural dekens, diminutive dekentje n)
- A blanket, warm textile cover
- Synonym: sprei
- (figuratively) A blanket, covering layer
- Een deken van sneeuw bedekt de winterse tuin, die zich 's zomers met kleurige dekens van bloemen siert
- A blanket of snow covers the wintery garden, which in summer is ornate by colorful flower blankets
- Een deken van sneeuw bedekt de winterse tuin, die zich 's zomers met kleurige dekens van bloemen siert
deken n (plural dekens, diminutive dekentje n)
- The permanent flooring of a fishery vessel
Synonyms
- dekkleed
Derived terms
- (blankets by use or type) beddedeken, hondendeken, lappendeken, onderdeken, overdeken, paardendeken, reisdeken, tochtdeken
- bundeken
- dekenruwer
- dekenstrijker
- dekenwever
- dekenvlag
Etymology 2
Borrowed from Latin decānus (“chief of ten; dean”), from decem (“ten”). Doublet of decaan, a later borrowing.
Noun
deken m (plural dekens, diminutive dekentje n)
- A dean, certain priestly offices
- presiding over a chapter, as in a cathedral or collegiate church
- pastoral chief in a part of a diocese comprising several parishes
- A chairman in certain professional corporations
- A doyen, eldest, as in the corps diplomatique
- Some other presiding officers, e.g. of a neighborhood
Synonyms
- (doyen): ouderdomsdeken
Derived terms
- dekenaat
- dekenbond
- dekenij
- dekenschap
- buurtdeken
- eredeken
- gildedeken
- landdeken
- kardinaal-deken
- opperdeken
- ouderdomsdeken
Related terms
- decaan
- decanaal
See also
- stafhouder
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.