detecteren

Dutch

Etymology

Borrowed from French détecter.

Pronunciation

  • IPA(key): /deːtɛkˈteːrə(n)/
  • (file)

Verb

detecteren

  1. (transitive) to detect

Inflection

Inflection of detecteren (weak)
infinitive detecteren
past singular detecteerde
past participle gedetecteerd
infinitive detecteren
gerund detecteren n
present tense past tense
1st person singular detecteerdetecteerde
2nd person sing. (jij) detecteertdetecteerde
2nd person sing. (u) detecteertdetecteerde
2nd person sing. (gij) detecteertdetecteerde
3rd person singular detecteertdetecteerde
plural detecterendetecteerden
subjunctive sing.1 detecteredetecteerde
subjunctive plur.1 detecterendetecteerden
imperative sing. detecteer
imperative plur.1 detecteert
participles detecterendgedetecteerd
1) Archaic.

Synonyms

(in radio):

Derived terms

  • detectie
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.