insneeuwen

Dutch

Etymology

From in + sneeuwen.

Pronunciation

  • (file)

Verb

insneeuwen

  1. to snow in

Inflection

Inflection of insneeuwen (weak, separable)
infinitive insneeuwen
past singular sneeuwde in
past participle ingesneeuwd
infinitive insneeuwen
gerund insneeuwen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sneeuw insneeuwde ininsneeuwinsneeuwde
2nd person sing. (jij) sneeuwt insneeuwde ininsneeuwtinsneeuwde
2nd person sing. (u) sneeuwt insneeuwde ininsneeuwtinsneeuwde
2nd person sing. (gij) sneeuwt insneeuwde ininsneeuwtinsneeuwde
3rd person singular sneeuwt insneeuwde ininsneeuwtinsneeuwde
plural sneeuwen insneeuwden ininsneeuweninsneeuwden
subjunctive sing.1 sneeuwe insneeuwde ininsneeuweinsneeuwde
subjunctive plur.1 sneeuwen insneeuwden ininsneeuweninsneeuwden
imperative sing. sneeuw in
imperative plur.1 sneeuwt in
participles insneeuwendingesneeuwd
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.