inwijden

Dutch

Etymology

Compound of in + wijden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɪnˌʋɛi̯.də(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: in‧wij‧den

Verb

inwijden

  1. (transitive) to inaugurate
  2. (transitive) to consecrate

Inflection

Inflection of inwijden (weak, separable)
infinitive inwijden
past singular wijdde in
past participle ingewijd
infinitive inwijden
gerund inwijden n|- class="vsHide" style="background: #E6E6FF;" main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular wijd inwijdde ininwijdinwijdde
2nd person sing. (jij) wijdt inwijdde ininwijdtinwijdde
2nd person sing. (u) wijdt inwijdde ininwijdtinwijdde
2nd person sing. (gij) wijdt inwijdde ininwijdtinwijdde
3rd person singular wijdt inwijdde ininwijdtinwijdde
plural wijden inwijdden ininwijdeninwijdden
subjunctive sing.1 wijde inwijdde ininwijdeinwijdde
subjunctive plur.1 wijden inwijdden ininwijdeninwijdden
imperative sing. wijd in
imperative plur.1 wijdt in
participles inwijdendingewijd
1) Archaic.

Descendants

  • Afrikaans: inwy
  • West Frisian: ynwije

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.