klaarspelen

Dutch

Etymology

Compound of klaar + spelen. First attested in the nineteenth century.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈklaːrˌspeː.lə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: klaar‧spe‧len

Verb

klaarspelen

  1. (transitive) to manage to get done

Inflection

Inflection of klaarspelen (weak, separable)
infinitive klaarspelen
past singular speelde klaar
past participle klaargespeeld
infinitive klaarspelen
gerund klaarspelen n|- class="vsHide" style="background: #E6E6FF;" main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular speel klaarspeelde klaarklaarspeelklaarspeelde
2nd person sing. (jij) speelt klaarspeelde klaarklaarspeeltklaarspeelde
2nd person sing. (u) speelt klaarspeelde klaarklaarspeeltklaarspeelde
2nd person sing. (gij) speelt klaarspeelde klaarklaarspeeltklaarspeelde
3rd person singular speelt klaarspeelde klaarklaarspeeltklaarspeelde
plural spelen klaarspeelden klaarklaarspelenklaarspeelden
subjunctive sing.1 spele klaarspeelde klaarklaarspeleklaarspeelde
subjunctive plur.1 spelen klaarspeelden klaarklaarspelenklaarspeelden
imperative sing. speel klaar
imperative plur.1 speelt klaar
participles klaarspelendklaargespeeld
1) Archaic.

Descendants

  • Afrikaans: klaarspeel
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.