meemaken

Dutch

Pronunciation

  • (file)

Verb

meemaken

  1. to participate in, attend
  2. to experience

Inflection

Inflection of meemaken (weak, separable)
infinitive meemaken
past singular maakte mee
past participle meegemaakt
infinitive meemaken
gerund meemaken n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak meemaakte meemeemaakmeemaakte
2nd person sing. (jij) maakt meemaakte meemeemaaktmeemaakte
2nd person sing. (u) maakt meemaakte meemeemaaktmeemaakte
2nd person sing. (gij) maakt meemaakte meemeemaaktmeemaakte
3rd person singular maakt meemaakte meemeemaaktmeemaakte
plural maken meemaakten meemeemakenmeemaakten
subjunctive sing.1 make meemaakte meemeemakemeemaakte
subjunctive plur.1 maken meemaakten meemeemakenmeemaakten
imperative sing. maak mee
imperative plur.1 maakt mee
participles meemakendmeegemaakt
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.