natuurlijk

Dutch

Etymology

natuur + -lijk

Pronunciation

  • IPA(key): /naːˈtyrlək/, [naːˈtyːrlək]
  • (file)

Adverb

natuurlijk

  1. of course!
  2. naturally

Synonyms

Adjective

natuurlijk (comparative natuurlijker, superlative natuurlijkst)

  1. natural

Inflection

Inflection of natuurlijk
uninflected natuurlijk
inflected natuurlijke
comparative natuurlijker
positive comparative superlative
predicative/adverbial natuurlijknatuurlijkerhet natuurlijkst
het natuurlijkste
indefinite m./f. sing. natuurlijkenatuurlijkerenatuurlijkste
n. sing. natuurlijknatuurlijkernatuurlijkste
plural natuurlijkenatuurlijkerenatuurlijkste
definite natuurlijkenatuurlijkerenatuurlijkste
partitive natuurlijksnatuurlijkers

Antonyms

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.