omkijken

Dutch

Etymology

Compound of om + kijken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔmˌkɛi̯.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: om‧kij‧ken

Verb

omkijken

  1. (intransitive) to look back [+ naar (to)]
  2. (intransitive) to look after [+ naar (object)]
    Synonym: omzien
  3. (intransitive, dated) to look around [+ naar (object)]

Inflection

Inflection of omkijken (strong class 1, separable)
infinitive omkijken
past singular keek om
past participle omgekeken
infinitive omkijken
gerund omkijken n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kijk omkeek omomkijkomkeek
2nd person sing. (jij) kijkt omkeek omomkijktomkeek
2nd person sing. (u) kijkt omkeek omomkijktomkeek
2nd person sing. (gij) kijkt omkeekt omomkijktomkeekt
3rd person singular kijkt omkeek omomkijktomkeek
plural kijken omkeken omomkijkenomkeken
subjunctive sing.1 kijke omkeke omomkijkeomkeke
subjunctive plur.1 kijken omkeken omomkijkenomkeken
imperative sing. kijk om
imperative plur.1 kijkt om
participles omkijkendomgekeken
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.