ontgroeien

Dutch

Etymology

From ont- + groeien.

Pronunciation

  • (file)
  • Rhymes: -ui̯ən

Verb

ontgroeien

  1. to outgrow, to become too mature for

Inflection

Inflection of ontgroeien (weak, prefixed)
infinitive ontgroeien
past singular ontgroeide
past participle ontgroeid
infinitive ontgroeien
gerund ontgroeien n
present tense past tense
1st person singular ontgroeiontgroeide
2nd person sing. (jij) ontgroeitontgroeide
2nd person sing. (u) ontgroeitontgroeide
2nd person sing. (gij) ontgroeitontgroeide
3rd person singular ontgroeitontgroeide
plural ontgroeienontgroeiden
subjunctive sing.1 ontgroeieontgroeide
subjunctive plur.1 ontgroeienontgroeiden
imperative sing. ontgroei
imperative plur.1 ontgroeit
participles ontgroeiendontgroeid
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.