ontstellen

Dutch

Pronunciation

  • (file)

Verb

ontstellen

  1. to affright, to appal

Inflection

Inflection of ontstellen (weak, prefixed)
infinitive ontstellen
past singular ontstelde
past participle ontsteld
infinitive ontstellen
gerund ontstellen n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular ontstelontstelde
2nd person sing. (jij) ontsteltontstelde
2nd person sing. (u) ontsteltontstelde
2nd person sing. (gij) ontsteltontstelde
3rd person singular ontsteltontstelde
plural ontstellenontstelden
subjunctive sing.1 ontstelleontstelde
subjunctive plur.1 ontstellenontstelden
imperative sing. ontstel
imperative plur.1 ontstelt
participles ontstellendontsteld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.