opbiepen

Dutch

Etymology

op (up) + biepen (to beep) (from English beep or independent onomatopoeia)

Verb

opbiepen

  1. (transitive) To beep (someone), call by beeper

Inflection

Inflection of opbiepen (weak, separable)
infinitive opbiepen
past singular biepte op
past participle opgebiept
infinitive opbiepen
gerund opbiepen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular biep opbiepte opopbiepopbiepte
2nd person sing. (jij) biept opbiepte opopbieptopbiepte
2nd person sing. (u) biept opbiepte opopbieptopbiepte
2nd person sing. (gij) biept opbiepte opopbieptopbiepte
3rd person singular biept opbiepte opopbieptopbiepte
plural biepen opbiepten opopbiepenopbiepten
subjunctive sing.1 biepe opbiepte opopbiepeopbiepte
subjunctive plur.1 biepen opbiepten opopbiepenopbiepten
imperative sing. biep op
imperative plur.1 biept op
participles opbiependopgebiept
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.