opleuken

Dutch

Etymology

Equivalent to op + leuk.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔpˌløː.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: op‧leu‧ken

Verb

opleuken

  1. (transitive, informal, Netherlands) to embellish, to decorate, to make more stylish

Inflection

Inflection of opleuken (weak, separable)
infinitive opleuken
past singular leukte op
past participle opgeleukt
infinitive opleuken
gerund opleuken n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular leuk opleukte opopleukopleukte
2nd person sing. (jij) leukt opleukte opopleuktopleukte
2nd person sing. (u) leukt opleukte opopleuktopleukte
2nd person sing. (gij) leukt opleukte opopleuktopleukte
3rd person singular leukt opleukte opopleuktopleukte
plural leuken opleukten opopleukenopleukten
subjunctive sing.1 leuke opleukte opopleukeopleukte
subjunctive plur.1 leuken opleukten opopleukenopleukten
imperative sing. leuk op
imperative plur.1 leukt op
participles opleukendopgeleukt
1) Archaic.

Synonyms

  • opleukeren
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.