opscheppen

Dutch

Pronunciation

  • (file)

Verb

opscheppen

  1. to scoop (food) onto one's plate
  2. to brag, to boast

Inflection

Inflection of opscheppen (weak, separable)
infinitive opscheppen
past singular schepte op
past participle opgeschept
infinitive opscheppen
gerund opscheppen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular schep opschepte opopschepopschepte
2nd person sing. (jij) schept opschepte opopscheptopschepte
2nd person sing. (u) schept opschepte opopscheptopschepte
2nd person sing. (gij) schept opschepte opopscheptopschepte
3rd person singular schept opschepte opopscheptopschepte
plural scheppen opschepten opopscheppenopschepten
subjunctive sing.1 scheppe opschepte opopscheppeopschepte
subjunctive plur.1 scheppen opschepten opopscheppenopschepten
imperative sing. schep op
imperative plur.1 schept op
participles opscheppendopgeschept
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.