opstapelen

Dutch

Pronunciation

  • (file)

Verb

opstapelen

  1. (transitive) to pile up, heap
  2. (reflexive) to accumulate, pile up

Inflection

Inflection of opstapelen (weak, separable)
infinitive opstapelen
past singular stapelde op
past participle opgestapeld
infinitive opstapelen
gerund opstapelen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stapel opstapelde opopstapelopstapelde
2nd person sing. (jij) stapelt opstapelde opopstapeltopstapelde
2nd person sing. (u) stapelt opstapelde opopstapeltopstapelde
2nd person sing. (gij) stapelt opstapelde opopstapeltopstapelde
3rd person singular stapelt opstapelde opopstapeltopstapelde
plural stapelen opstapelden opopstapelenopstapelden
subjunctive sing.1 stapele opstapelde opopstapeleopstapelde
subjunctive plur.1 stapelen opstapelden opopstapelenopstapelden
imperative sing. stapel op
imperative plur.1 stapelt op
participles opstapelendopgestapeld
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.