overbieden

Dutch

Pronunciation 1

  • IPA(key): ovərˈbidə(n)/
  • (file)

Verb

overbieden

  1. to offer more than, to outbid
Inflection
Inflection of overbieden (strong class 2, prefixed)
infinitive overbieden
past singular overbood
past participle overboden
infinitive overbieden
gerund overbieden n
present tense past tense
1st person singular overbiedoverbood
2nd person sing. (jij) overbiedtoverbood
2nd person sing. (u) overbiedtoverbood
2nd person sing. (gij) overbiedtoverboodt
3rd person singular overbiedtoverbood
plural overbiedenoverboden
subjunctive sing.1 overbiedeoverbode
subjunctive plur.1 overbiedenoverboden
imperative sing. overbied
imperative plur.1 overbiedt
participles overbiedendoverboden
1) Archaic.
Derived terms

Pronunciation 2

  • IPA(key): /ˈoːvərˌbidə(n)/
  • (file)

Verb

overbieden

  1. bid again (make over)
Inflection
Inflection of overbieden (strong class 2, separable)
infinitive overbieden
past singular bood over
past participle overgeboden
infinitive overbieden
gerund overbieden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bied overbood overoverbiedoverbood
2nd person sing. (jij) biedt overbood overoverbiedtoverbood
2nd person sing. (u) biedt overbood overoverbiedtoverbood
2nd person sing. (gij) biedt overboodt overoverbiedtoverboodt
3rd person singular biedt overbood overoverbiedtoverbood
plural bieden overboden overoverbiedenoverboden
subjunctive sing.1 biede overbode overoverbiedeoverbode
subjunctive plur.1 bieden overboden overoverbiedenoverboden
imperative sing. bied over
imperative plur.1 biedt over
participles overbiedendovergeboden
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.