overmaken

Dutch

Etymology

over + maken

Pronunciation

  • (file)

Verb

overmaken

  1. to make over
  2. to transfer (e.g. an amount from one bank to another)

Inflection

Inflection of overmaken (weak, separable)
infinitive overmaken
past singular maakte over
past participle overgemaakt
infinitive overmaken
gerund overmaken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak overmaakte overovermaakovermaakte
2nd person sing. (jij) maakt overmaakte overovermaaktovermaakte
2nd person sing. (u) maakt overmaakte overovermaaktovermaakte
2nd person sing. (gij) maakt overmaakte overovermaaktovermaakte
3rd person singular maakt overmaakte overovermaaktovermaakte
plural maken overmaakten overovermakenovermaakten
subjunctive sing.1 make overmaakte overovermakeovermaakte
subjunctive plur.1 maken overmaakten overovermakenovermaakten
imperative sing. maak over
imperative plur.1 maakt over
participles overmakendovergemaakt
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.