pruim
See also: pruïm
Dutch
Etymology
From Middle Dutch prume, from Old Dutch *pruma, from Proto-Germanic *prūmǭ, from Latin prūnum, from Ancient Greek προῦμνον (proûmnon).
Pronunciation
- IPA(key): /prœy̯m/
- Rhymes: -œy̯m
audio (file)
Noun
pruim f or m (plural pruimen, diminutive pruimpje n)
- plum
- Hieronymus van Alphen, "De pruimeboom".
- Jantje zag eens pruimen hangen, / o! als eieren zo groot. / 't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken, / schoon zijn vader 't hem verbood.
- (please add an English translation of this quote)
- John O'Mill (Johan van der Meulen), "Pruimejantje".
- Jantje zag eens pruimen hangen / Oh, als eieren zo groot; / De tuinman zag zijn bolle wangen / Sloeg de vuile gapper dood.
- (please add an English translation of this quote)
- Hieronymus van Alphen, "De pruimeboom".
- quid (piece of chewing tobacco)
Derived terms
Descendants
- Afrikaans: pruim
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.