raak

See also: rääk

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /raːk/
  • Rhymes: -aːk
  • (file)

Adjective

raak (comparative raker, superlative raakst)

  1. hitting; to the point
    Dat was een rake opmerking. — “That remark was right on the mark.”
  2. on target; scoring; counting
    De bal lag net op de doellijn, dus kan het niet raak zijn geweest.
    “The ball lay exactly on the goal line, so it can’t have been a goal.”
  3. (colloquial, used impersonally) pregnant
    Een kleine misselijkheid hoeft nog niet te zeggen dat het echt raak is.
    “A little nausea doesn’t have to mean that you’re really pregnant.”

Inflection

Inflection of raak
uninflected raak
inflected rake
comparative raker
positive comparative superlative
predicative/adverbial raakrakerhet raakst
het raakste
indefinite m./f. sing. rakerakereraakste
n. sing. raakrakerraakste
plural rakerakereraakste
definite rakerakereraakste
partitive raaksrakers

Verb

raak

  1. first-person singular present indicative of raken
  2. imperative of raken
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.