uitdrogen

Dutch

Etymology

uit + drogen

Pronunciation

  • (file)

Hyphenation: uit‧dro‧ging

Verb

uitdrogen

  1. (intransitive) to dehydrate
  2. (transitive) to dehydrate

Inflection

Inflection of uitdrogen (weak, separable)
infinitive uitdrogen
past singular droogde uit
past participle uitgedroogd
infinitive uitdrogen
gerund uitdrogen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular droog uitdroogde uituitdrooguitdroogde
2nd person sing. (jij) droogt uitdroogde uituitdroogtuitdroogde
2nd person sing. (u) droogt uitdroogde uituitdroogtuitdroogde
2nd person sing. (gij) droogt uitdroogde uituitdroogtuitdroogde
3rd person singular droogt uitdroogde uituitdroogtuitdroogde
plural drogen uitdroogden uituitdrogenuitdroogden
subjunctive sing.1 droge uitdroogde uituitdrogeuitdroogde
subjunctive plur.1 drogen uitdroogden uituitdrogenuitdroogden
imperative sing. droog uit
imperative plur.1 droogt uit
participles uitdrogenduitgedroogd
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.