uitkleden

Dutch

Etymology

From uit + kleden.

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitkleden

  1. (transitive) to undress, divest
  2. (reflexive) to undress oneself; to strip

Inflection

Inflection of uitkleden (weak, separable)
infinitive uitkleden
past singular kleedde uit
past participle uitgekleed
infinitive uitkleden
gerund uitkleden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kleed uitkleedde uituitkleeduitkleedde
2nd person sing. (jij) kleedt uitkleedde uituitkleedtuitkleedde
2nd person sing. (u) kleedt uitkleedde uituitkleedtuitkleedde
2nd person sing. (gij) kleedt uitkleedde uituitkleedtuitkleedde
3rd person singular kleedt uitkleedde uituitkleedtuitkleedde
plural kleden uitkleedden uituitkledenuitkleedden
subjunctive sing.1 klede uitkleedde uituitkledeuitkleedde
subjunctive plur.1 kleden uitkleedden uituitkledenuitkleedden
imperative sing. kleed uit
imperative plur.1 kleedt uit
participles uitkledenduitgekleed
1) Archaic.

Antonyms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.