uitlaten

Dutch

Etymology

From Middle Dutch utelaten. Equivalent to uit + laten.

Pronunciation

  • (file)

Noun

uitlaten

  1. Plural form of uitlaat

Verb

uitlaten

  1. To release, notably:
    1. To liberate, set free
    2. (figuratively) To unleash (an ogre etc.)
    3. To walk, air (a pet, prisoner...)
  2. To lengthen, notably a garment
  3. To abstain from some (usually undesirable) action
  4. (reflexive) To express oneself
  5. (obsolete) To publish

Inflection

Inflection of uitlaten (strong class 7, separable)
infinitive uitlaten
past singular liet uit
past participle uitgelaten
infinitive uitlaten
gerund uitlaten n|- class="vsHide" style="background: #E6E6FF;" main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular laat uitliet uituitlaatuitliet
2nd person sing. (jij) laat uitliet uituitlaatuitliet
2nd person sing. (u) laat uitliet uituitlaatuitliet
2nd person sing. (gij) laat uitliet uituitlaatuitliet
3rd person singular laat uitliet uituitlaatuitliet
plural laten uitlieten uituitlatenuitlieten
subjunctive sing.1 late uitliete uituitlateuitliete
subjunctive plur.1 laten uitlieten uituitlatenuitlieten
imperative sing. laat uit
imperative plur.1 laat uit
participles uitlatenduitgelaten
1) Archaic.

Derived terms

  • uitlaat m
  • uitgelaten (adjective)
  • uitlaatbord n
  • uitlaatbuis
  • uitlaatgas n
  • uitlaatklep
  • uitlaatleiding
  • uitlaatopening
  • uitlaatpijp
  • uitlaatpoort
  • uitlaatpot
  • uitlaatsluis
  • uitlater m
  • uitlating

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.