uitlezen

Dutch

Etymology

From uit + lezen

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitlezen

  1. to read through, to read completely to the end
  2. to read out (e.g. a device)

Inflection

Inflection of uitlezen (strong class 5, separable)
infinitive uitlezen
past singular las uit
past participle uitgelezen
infinitive uitlezen
gerund uitlezen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular lees uitlas uituitleesuitlas
2nd person sing. (jij) leest uitlas uituitleestuitlas
2nd person sing. (u) leest uitlas uituitleestuitlas
2nd person sing. (gij) leest uitlaast uituitleestuitlaast
3rd person singular leest uitlas uituitleestuitlas
plural lezen uitlazen uituitlezenuitlazen
subjunctive sing.1 leze uitlaze uituitlezeuitlaze
subjunctive plur.1 lezen uitlazen uituitlezenuitlazen
imperative sing. lees uit
imperative plur.1 leest uit
participles uitlezenduitgelezen
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.