uitloggen

Dutch

Etymology

From English log out.

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitloggen

  1. to log out

Inflection

Inflection of uitloggen (weak, separable)
infinitive uitloggen
past singular logde uit
past participle uitgelogd
infinitive uitloggen
gerund uitloggen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular log uitlogde uituitloguitlogde
2nd person sing. (jij) logt uitlogde uituitlogtuitlogde
2nd person sing. (u) logt uitlogde uituitlogtuitlogde
2nd person sing. (gij) logt uitlogde uituitlogtuitlogde
3rd person singular logt uitlogde uituitlogtuitlogde
plural loggen uitlogden uituitloggenuitlogden
subjunctive sing.1 logge uitlogde uituitloggeuitlogde
subjunctive plur.1 loggen uitlogden uituitloggenuitlogden
imperative sing. log uit
imperative plur.1 logt uit
participles uitloggenduitgelogd
1) Archaic.

Synonyms

Antonyms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.