uitlokken

Dutch

Etymology

From uit + lokken

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitlokken

  1. to provoke

Inflection

Inflection of uitlokken (weak, separable)
infinitive uitlokken
past singular lokte uit
past participle uitgelokt
infinitive uitlokken
gerund uitlokken n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular lok uitlokte uituitlokuitlokte
2nd person sing. (jij) lokt uitlokte uituitloktuitlokte
2nd person sing. (u) lokt uitlokte uituitloktuitlokte
2nd person sing. (gij) lokt uitlokte uituitloktuitlokte
3rd person singular lokt uitlokte uituitloktuitlokte
plural lokken uitlokten uituitlokkenuitlokten
subjunctive sing.1 lokke uitlokte uituitlokkeuitlokte
subjunctive plur.1 lokken uitlokten uituitlokkenuitlokten
imperative sing. lok uit
imperative plur.1 lokt uit
participles uitlokkenduitgelokt
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.