uitmaken

Dutch

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitmaken

  1. (intransitive) to matter (only in third-person singular)
    Het maakt niet uit.
    It doesn't matter.

het uitmaken

  1. (intransitive) to break up a relationship
    Zij heeft het uitgemaakt met me.
    She broke up with me.

Inflection

Inflection of uitmaken (weak, separable)
infinitive uitmaken
past singular maakte uit
past participle uitgemaakt
infinitive uitmaken
gerund uitmaken n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak uitmaakte uituitmaakuitmaakte
2nd person sing. (jij) maakt uitmaakte uituitmaaktuitmaakte
2nd person sing. (u) maakt uitmaakte uituitmaaktuitmaakte
2nd person sing. (gij) maakt uitmaakte uituitmaaktuitmaakte
3rd person singular maakt uitmaakte uituitmaaktuitmaakte
plural maken uitmaakten uituitmakenuitmaakten
subjunctive sing.1 make uitmaakte uituitmakeuitmaakte
subjunctive plur.1 maken uitmaakten uituitmakenuitmaakten
imperative sing. maak uit
imperative plur.1 maakt uit
participles uitmakenduitgemaakt
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.