uitoefenen

Dutch

Etymology

uit + oefenen

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitoefenen

  1. to exert

Inflection

Inflection of uitoefenen (weak, separable)
infinitive uitoefenen
past singular oefende uit
past participle uitgeoefend
infinitive uitoefenen
gerund uitoefenen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular oefen uitoefende uituitoefenuitoefende
2nd person sing. (jij) oefent uitoefende uituitoefentuitoefende
2nd person sing. (u) oefent uitoefende uituitoefentuitoefende
2nd person sing. (gij) oefent uitoefende uituitoefentuitoefende
3rd person singular oefent uitoefende uituitoefentuitoefende
plural oefenen uitoefenden uituitoefenenuitoefenden
subjunctive sing.1 oefene uitoefende uituitoefeneuitoefende
subjunctive plur.1 oefenen uitoefenden uituitoefenenuitoefenden
imperative sing. oefen uit
imperative plur.1 oefent uit
participles uitoefenenduitgeoefend
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.