uitstaan

Dutch

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitstaan

  1. to endure, tolerate
  2. (money) to be outstanding, to be owing

Inflection

Inflection of uitstaan (strong class 6, irregular, separable)
infinitive uitstaan
past singular stond uit
past participle uitgestaan
infinitive uitstaan
gerund uitstaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sta uitstond uituitstauitstond
2nd person sing. (jij) staat uitstond uituitstaatuitstond
2nd person sing. (u) staat uitstond uituitstaatuitstond
2nd person sing. (gij) staat uitstondt uituitstaatuitstondt
3rd person singular staat uitstond uituitstaatuitstond
plural staan uitstonden uituitstaanuitstonden
subjunctive sing.1 sta uitstonde uituitstauitstonde
subjunctive plur.1 staan uitstonden uituitstaanuitstonden
imperative sing. sta uit
imperative plur.1 staat uit
participles uitstaanduitgestaan
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.