uitstappen

Dutch

Etymology

uit + stappen (to step, to walk)

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitstappen

  1. to get off (a vehicle or a vessel)
  2. (informal) to die

Inflection

Inflection of uitstappen (weak, separable)
infinitive uitstappen
past singular stapte uit
past participle uitgestapt
infinitive uitstappen
gerund uitstappen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stap uitstapte uituitstapuitstapte
2nd person sing. (jij) stapt uitstapte uituitstaptuitstapte
2nd person sing. (u) stapt uitstapte uituitstaptuitstapte
2nd person sing. (gij) stapt uitstapte uituitstaptuitstapte
3rd person singular stapt uitstapte uituitstaptuitstapte
plural stappen uitstapten uituitstappenuitstapten
subjunctive sing.1 stappe uitstapte uituitstappeuitstapte
subjunctive plur.1 stappen uitstapten uituitstappenuitstapten
imperative sing. stap uit
imperative plur.1 stapt uit
participles uitstappenduitgestapt
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.