uitvloeien

Dutch

Etymology

uit + vloeien

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitvloeien

  1. to spread out, emanate
  2. to feather, creep, slowly flow out of the intended boundaries

Inflection

Inflection of uitvloeien (weak, separable)
infinitive uitvloeien
past singular vloeide uit
past participle uitgevloeid
infinitive uitvloeien
gerund uitvloeien n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular vloei uitvloeide uituitvloeiuitvloeide
2nd person sing. (jij) vloeit uitvloeide uituitvloeituitvloeide
2nd person sing. (u) vloeit uitvloeide uituitvloeituitvloeide
2nd person sing. (gij) vloeit uitvloeide uituitvloeituitvloeide
3rd person singular vloeit uitvloeide uituitvloeituitvloeide
plural vloeien uitvloeiden uituitvloeienuitvloeiden
subjunctive sing.1 vloeie uitvloeide uituitvloeieuitvloeide
subjunctive plur.1 vloeien uitvloeiden uituitvloeienuitvloeiden
imperative sing. vloei uit
imperative plur.1 vloeit uit
participles uitvloeienduitgevloeid
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.